woensdag 15 november 2017

poezie-album

POEZIE-ALBUM

alle bekendste gedichten van don vitalski



INHOUD

I. het gedicht jongen en andere gedichten
II. parlando's
III. de sprookjeskoning
IV. huisvader-gedichten
V. de opkomst en ondergang van circus bulderdrang
VI. oktus, boktus - het lied van de prediker
VII. stuntgedichten
VIII. vijf liederen en een uitleiding





I. HET GEDICHT JONGEN EN ANDERE GEDICHTEN










ik heb altijd geloofd dat er iemand
zou komen zoals jij
op een dag als deze.

daar stond ik voor op de uitkijk
want dat heeft
niemand
mij ooit uit mijn hoofd kunnen zetten.

en nu is het ogenblik.
de sterren rijzen, de klokken rijzen
omdat wij mekaar hebben mogen vinden.

en nu jij mij in jouw armen neemt
om mij te verdedigen voorgoed,

en nu je mij
aan het strelen gaat, jouw handen in de mijne,
vingers, voeten, tenen, de mijne,

nu ken ik mijzelf
en nu weet ik van geen kwaad meer.

jouw haar is jong en zoet en vochtig
en jouw bewegingen wekken mij
uit een lange, diepe slaap op het zand
nabij de stille golfbrekers.

en niemand ziet ons
of vermoedt ons.
er is niemand behalve jij en ik.










HET GEDICHT "JONGEN"


jouw grootouders
in de veranda
vergenoegen zich

aan jouw flinke postuur
en jouw kaarsrechte rug

in de deuropening
van de zomer zelf,

die fier is en trots
op jouw goeie karakter.

een zonnebloem, zo puur
en duurzaam en goedlachs

als welgekomen muziek.
alleen jij redde destijds vliegen uit het bad!
en hier met ons praat je
zo rustig -
jij roept of vloekt bijvoorbeeld nooit!
met jouw integere timbre,
die steevast
weloverwogen woordenschat...

gemoedelijk en doordringend
is jouw warme genegenheid,
ons zo dierbaar.

kom tussen de citroenbomen
zitten bij ons, op de bank.










NIEUWPOORT STAD



het beschouwen der geslachtofferde vissoorten
sprakeloos zij aan zij gestapeld
in die heerlijk stinkende vismijnen van nieuwpoort stad!

tot aan jouw elleboog vreet alsnog de lauwe strandkrab.
meer opzienbarend dan Picasso,
één enkele, simpele sprot -
ach, akelige, angstaanjagende universiteit van lekkere zeevruchten!

hoewel ik weiger te geloven dat we
na onze dood zouden terugkomen als andere wezens,
geloof ik toch in die vis die ik vroeger was,

door apostelen gevangen, bloedloos verhakkeld
op het dunne papier der “Notariële Tijdingen”;-

abstracte sproetensnuit, herrezen uit
meest ongekende diepten!...

gun mij liefst
een veertienjarig kereltje

voor wie ik, hierbeneden, mij voedde met zeewier
en giftige kwallen trotseerde -

té gulzig voor mes en vork;
door blote handen,
van het bord gegrabbeld wil ik worden.

zo is dat wenselijk,
smakelijk.

beweeglijk opgroeien zal die
in een provençaalse groentesaus,
opriekend in de weerbarstige voormiddag
van een reusachtig gezin.










JONGENSDROOM


hoe kan hij gevaarlijk zijn,
terwijl hij toch maar ligt te slapen
op z’n veldbed van thuis?

waarom lacht hij naar ons
alsof hij papaver heeft gegeten…

om twintig voor zes
moeten wij met ladders van doornig hout
de satan bekampen;

hoe kan zo iemand dan bij de logge hommels
liggen te snurken
tot een paar minuutjes voor de grote aanvang?

- droomt hij van
een razende beweging?

neen, zijn lafheid
is een rem op onze geschiedenis!...

en zijn manieren van doen -
zo ongemanierd!!
een vlegel, zoals die
droomt van
eender wat, vannacht!...

voor zijn geliefden
moét hij zich oprichten,-
voor zijn familie.

we zullen hem wassen,
en daarna
met ons meedragen zo ver we maar kunnen...










INGEGRAVEN HOND


de wuiverwind is hier niet normaal meer,
blaast alle toeristen de ijzige taveernes in,-

zelfs de redders
op het strand
zijn nergens meer te bespeuren.
zij komen voor niets meer naar buiten.

de herdershond van de buren schuinsover
heeft van armoe langs een duinhelling
een gat uitgegraven. en ligt daarin met z’n kop en z’n
voorpoten weggedoken – ook dieren hebben liever mooi weer.

te vaak is die hond van plek verwisseld,
te veel afschuttingen, bestelwagens,
te veel kruiwagens en katrollen zag hij,
voordat hij, met z’n laffe muil, verademing zocht, zo piepend.
en te dikwijls werd hij opgetild door jochies in de straat.

de wind alleen vertelt ons nog het verhaal van de ingegraven hond.
nog andere, nog meer verwaaide honden dan deze,
vertellen zelfs dat verhaal niet meer.
zij hebben zich platgelegd op karton,
dat hun roemloze verleden bedekt in onheilige modder.

redeloos hun arme kruimels,
droomloos hun vele, schrikbarende nachten zonder ware maan.

naar te veel van die jochies
hun katapulten van damast
is, op de ruggengraat van de wereld, dit slavenkoor
aan het blaffen geweest om vergiffenis.










KONINGSKIND


hij zette zich neer om een gedicht te schrijven,
maar zijn probleem werd zo groot
dat hij moest huilen op den duur.

zoals de kippen die kakelen,
straathonden blaffen naar een voorbijganger,
weerloze kuikens tjirpen;
zoals, ten slotte, de ezel die balkt in gallische lommer:

zo ruziën, bekvechten en ruziën toch ook de vele mensen,
die laarzen dragen
om boodschappen te doen?

ieder woord was een nieuwe herinnering voor hem,
en de zeeën omarmden hem als hij zich voortbewoog.

hij richtte zich op
van zijn lage taboeret,
in de schemerige kou
bij een grote tafel,

achter vijftig deuren, zeventig paden,
valbruggen waarlangs er,
aldoor opnieuw, overeind moest zien te worden gekrabbeld

als voor een te verre boomgaard, een labyrint van
trechtervormige nachtmerries zonder uitweg,
zo kinds en ellendig
in de vroege nacht.










MIJN VIJAND


jij bent mijn vijand.
de enige die mij kent.

en die mijn zwakke plek goed ziet.
en die daar zout ingiet.

de enige die dat volhoudt,
desnoods verniet.










TROOSTELOOS


inderdaad, wat heb ik verkeerd gedaan,-
hoe kon ik het laten gebeuren?
hoe kan ik het al hebben uitgestoken
met uitgerekend diegene

die enkel deugd heeft gedaan
aan de mensen, de dieren…

moet je, door mijn schuld,
jouw plannen steevast wijzigen?
knieval, in die gedachte!...

loop ik jou weer aldoor in de weg?
zo weinig benul, volstrekt geen besef als ik heb
van wat er omgaat in jouw wereld…

nu zie ik het weer: wat een vriend verkeerd kan doen,
ook door niet te doen…

geen armen heb ik om je te omarmen,
geen muziek om je troost te bieden,
geen daadkracht om jouw wil te doen geschieden.

enkel afdruipen, wegkruipen,
gebeurd laten zijn.

sprakeloos wegdrijven
langs een bladerloze bedding van miserie.










ROEPING


uit lage schouwen spuugt de drek
het zwavel, het groeiende duister,
het dorstige rumoer weer uit

van een vervlogen tijd
die niemand echt begeerde.

en de gele slagtand in het gesternte
spuugt onze roeping weer uit -
gehoorzamend wij, met ons hoofd naar omlaag,

onze muts in de hand;
voor eender wie, die wij de rug hebben toegekeerd,

eender vanwaar zij kwamen…
eender van wie de rechtvaardige kinderen
die zo vlug naar binnen moesten.










LANGZAAM SCHIP


dat, op een dag, mijn vriendin een nieuw vriendje zal hebben,
daartegen moet ik mij wapenen.

vermits de zon,
die als een sinaasappel brandt over de aarde,
diezelfde dag zal branden
ook op het gele beddengoed
van zij met die magere vreemdeling,
zij en die vreemde nieuweling
- door mijn eigen schuld.

als enige
fatsoeneerde ze mij,
en zorgde voor mij als geen ander.

en dat zal mij ontvallen -
dat gaat mij ontglippen,
ik weet het.

stuur heen dat eenzame schip
van zeventien zeilen van zilver deze nacht!
achter een regenboog die niemand ziet.

ach, trage boot.
o jammerlijke visserssloep...










HET GEDICHT “WIJF”


wijf, wijf,- viswijf.
ik ben niet meer verliefd op jou.
niet meer op jouw schele ogen,
niet meer op jouw tong,
niet meer op jouw perkamenten tepels
die intussen zeer doen als punaises.

jouw schaterlach was jarenlang een perfecte parodie
op de hulpbehoevendheid van mensen;
maar ook dat is nu voorbij voor mij.

ik ben niet meer verliefd
om vier uur ’s morgens
op de rollende biertonnen van al die venten
met wie jij dus hebt aangepapt, doordat je nooit
jouw eigen depressies voorzag.

je zure mond
op je verticale geslacht
was jarenlang de crucifix
waarop jacobus, broer van christus,
tweelingbroer van christus!,
ondersteboven hing terwijl die,
in de verte,
naar de boten van garnaalvissers getoet hoorde worden -
viswijf, wijf,- vis
wijf!...

je was in wezen niet erger dan een huismoeder
of een verpleegster,
maar ik ben totaal niet meer verliefd op jou.

en niet meer op jouw rolluiken,
niet meer op jouw brievenbus,
niet meer op jouw vensterbank.
ik ben niet meer verliefd.










DE DOOD, PLOTSELING


nergens is er het blauwe rivierwater.
maar overal de herrie van verbouwingen.

nergens zijn er de citroenbomen.
nergens,
bij geen enkele bank.

maar her en der kapotte liftdeuren, scheefgezakte portalen,
buitenwijken van Hoboken of Aartselaar.

en aldoor de geur van knauf.
en dreinende camions driemaal daags,

dreinende leveranciers in lange jassen -
ach, zie ze
telefonerend voorbijgaan.

het zo naarstige bezig zijn met dit overleven zelf,
in suffe hitte
bij de neergelaten draperieën,
in diepe, donkere woonkamers -

die dingen zijn het
waarom wij geloven
en weten waarvoor wij vechten.

ieder zoekt vanzelf
een ander toevluchtsoord,

een ander daglicht dan datgene
waarin we het zullen moeten zien te rooien.










JONGEN VAARWEL


jongen, vaarwel!
neem je geweer op je schouder
en ga de oorlog in...

doe ons nu maar
dat ene, droeve plezier,-
ga weg van deze kermis,
de duisternis in…

verlaat dit café,
trek de wereld in, kerel!

doe dat voor ons, ga proeven
van dat bittere duinzand.

jouw vochtige bottines
zijn jouw mond voortaan
van dorst en volharding.

dus hou vol,-
goeie moed, soldaat!
hou vol, flinke neef!...

wij willen jou
hier nooit meer terugzien.

zwerf heen
langs de verre heuvels,
het donkere brem,

in diezelfde,
vochtige, lauwe schemerwind,

die blaast
door je mooie gezicht,
met dank aan die goddelijke, zachte panfluit.










BALLINGSCHAP


pas in het buitenland dringt het tot ons door
dat het vaderland ons nooit helemaal mag.

geen enkel parochiehuis ten velde
houdt zijn poorten voor ons open,
de burgemeester voelt niets
dan minachting voor zijn burgers,
en de koster geeft zijn lammeren wel te drinken
maar kletst ze in het aangezicht
ten overstaan van anderen.

en toch,
wie zou zijn land zomaar verraden?
de dennenbossen,
berkenbossen,
de psalmodiërende wind, ons zo gekend?

de eekhoorn,
de lachende zilvervos in geheimzinnige mist?

niet te jeruzalem zullen, die vervloekte middag,
onze bloesems neertuimelen.

onze bloesems
neertuimelen.















II. PARLANDO’S










BEETHOVEN


het is juist een goeie zaak
om jezelf doorgaans
een
nulliteit te voelen.

niet onafgebroken,
maar zeker wel af en toe.

toen je nog een prille tiener was,
toen wilde je van alles betekenen;

vandaag zie je dat er niemand is
tegenover wie je iets
zou kunn
en betekenen.

wat had de hard werkende beethoven
aan zijn tijdgenoten?

als het ze paste,
kwamen ze naar zijn concerten,
maar dan enkel zoals zij zich
de laatste nieuwe bolhoed aanschaften.

tegen betaling moest hij zelf
zijn zaal afhuren,
zijn jongere broer liet hij
de ticketjes natellen.

vandaag kan hij zich beroemen
op hier of daar
een standbeeld

in een lelijk park
in koude tocht.

en toch moet je
verontwaardigd blijven ook.
kwaad en verontwaardigd.










DE JONGE WERTHER


hij kwam thuis, schreef nog een brief
in het vreemde licht
dat door de ramen viel,
de schuivende maan,

zette zich op zijn knieën,
snoof aan de handschoen zijner geliefde,
greep een revolver van tafel,
knalde zich door zijn rechteroog.

dat goethe zélf zich hiervan
distantieerde nadien,
van zijn eigen personage,

was het allerergste
dat de jonge werther overkwam.
erger dan dat hij lotte niet kon krijgen!










STADSDICHTER


zet mij maar af
aan het kruispunt van de singel
met
de grote steenweg.

voor een voettocht in smal schoeisel,
door luizen getergd,
op een verfrommelde zondag.

laten we vertrekken, jij en ik, langs de gigantische putten
van een bouwwerf in geel zand.

en dan langs slapende bulldozers
en kille modder.

langs hier of daar toch wel
een coiffeur die nog open is...

waar ik woon, die buitenwijk,
die begint zeer duidelijk,
telkens, in vormeloos zwerfvuil.

een kaalgeschoren jongen van zestien,
mager en bleek, staat gedurig
te plassen
tegen een verkrotte gevel.

zijn pools aandoende, halfnaakte moeder
staat hem uit te kafferen
in een ijzingwekkende on-taal.

en bij de kapotgeslagen vitrines
van een winkel voor sportweddenschappen
en tele-kaarten.

zelfs de nachtwinkels
waar afrikaanse vrouwen
hun pruiken kopen,

zijn voor deze buurt
van een té hoog niveau.

mijn eigen buurt, die begint
waar sommige marokkanen en/of albanezen
bij iédere bocht die ze maken,
hun banden laten scheuren
en krijsen en piepen

en die zelfs optrekken
wanneer ze een pààr meters voor zich
het licht op rood hebben.

die
claxoneren om niks.

waar roetfilterloze stadsduiven
maar één poot hebben,

uitgeteerd op zoek
naar dé finale mesthoop
om in te creperen;

daar
is de buurt
waar ik thuiskom.










WANDELENDE TAK


hoe kan ik
zo fenomenaal naakt zijn geworden.

kan ik
hebben gebouwd op moerasgrond.

en toch: met de rug aldoor recht,
al die dagen...

een wandelende tak,
afgrijselijk
vermagerd,

weet iedere morgen niet
waar naartoe.

en toch
altijd

op het einde van de dag
zijn slaapzak vinden.

een einde
aan iedere lange dag op het einde.










REGENPLAS


vroeger op school was er een jongen
die van thuis nooit zakgeld kreeg.

dus: aan de deuren van de snoepwinkel schuins-over
zeiden ze tegen hem:

je krijgt twintig frank
als je hier
met je kleren aan
in deze plas gaat zitten.

in zijn lange, beige regenjas
en met zijn schoenen aan
ging hij plat op zijn zitvlak

in die plas zitten,
die hem was aangewezen.

hij trok daar
veel aandacht mee.

wat later
kwam hij me zeggen:

"nu
bén ik in die plas gaan zitten -

maar toch
hebben ze mij niét
die twintig frank gegeven!!..."

daar kon hij
met zijn verstand niet bij.

vele jaren lang
is dat beeld mij voor ogen gebleven;

dat van die verbeten jongen
in die smerige plas
rond een uur of drie
in de tochtige namiddag.

pas onlangs
zag ik dit opeens overal;

volwaardige mensen die zich in een maatpak
of anders
in een uitgelodderd uniform,

of anders
met géén kleren aan,

iedere dag opnieuw
in die plas neerzijgen -

ook plat op de buik,
ook soms kopje-onder;

om er nooit voor terug te krijgen
wat ze ervoor zouden moéten terugkrijgen.

die plassen bieden zich overal aan,
alsof het altijd juist
gedaan heeft met regenen.










IEMAND ANDERS


ik wou dat ik
iemand was
die meer aandacht had voor anderen.

iemand die steeds
enthousiast kon luisteren
naar de geschiedenissen van anderen.

die daar
de goesting voor had,
van ’s morgens tot ’s avonds.

die daar
nieuwsgierig naar was,

onbevangen
en ontvankelijk,

klaar
om alleen
het allerbeste te geloven.

iemand die er
de gave voor had

om 's nachts door het regenweer
die startkabels te komen brengen.

"komaan,
dat
sprak toch vanzelf?"

dat ik alleen vandààg,
alleen dit uur leefde -
voor anderen.

om mijzelf zorgeloos,
bekommerd om iedere toevallige
passant.

iemand
die zijn geld
niet
natelde,
maar die het allemaal weggaf.

en die niet angstig was,
maar opgewekt.

geheel oprecht
wou ik dat ik was.

iemand die
niks hoefde te bewijzen.










MOEDER


hoewel ik ze goed kon verstaan,
achter de schutting,
de pas geverniste planken,
wisten ze niet
dat ik aan het meeluisteren was,
de buurvrouwen en
mijn moeder.

die buurvrouwen zeiden:
het zal toch wel deugd doen
als het school onderhand terug begint.

en toen zei mijn moeder: dat
vind ik niet.

van mij
mag de vakantie
voor altijd blijven duren.










ZAL IK JOU EENS VERGELIJKEN MET EEN VOGEL


je draait iedere dag
die ene, zelfde plaat af.
en je kijkt iedere middag
in die ene, zelfde richting.
maar nooit
gebeurt daar nog iets.
je bent als een zeldzame papegaai
die niet kan vliegen.
en
niet kan zingen.

misschien wel
een beetje praten,
maar zeker niet vliegen!
en als je wél
zou kunnen vliegen,
wat dan?
naar wààr dan?

met zo weinig pluimen
op doorreis naar waar?










LAATAVONDGEBED


sinds kort zie ik soms nu al ineens
het stadium waar ik zal eindigen.
de mens tot wie ik zal worden.
en dan wou ik, dat ik daar nu al was.
waarom nog eerst die omwegen voor de boeg,
die moedwillige flauwekul - er is toch
een kortere weg, een binnenweg?
vermits ik het vandaag reeds inzie?

misschien uit liefde voor de herinnering
zal ik die pijnlijke kinderachtigheden,
waar ik eertijds aan vasthing

maar nu al niet meer,
pas achter mij kunnen laten
van zodra het te laat is.










WAAROM NOOIT VERLOF


hij kon nooit een gesprek voeren met iemand
zonder intussen aldoor te zoeken

naar woorden
die nog zouden kunnen worden uitgemergeld.

die nog zouden kunnen worden meegetorst,
zijn smerige, schemerige,
tochtige hol.
waar nog de blauwe zee van circe
op de rotsen beukt...
maar wat,
als hij de mensheid nu eens
géén vijftien manuscripten zou hebben nagelaten,

maar
slechts veertien manuscripten?

zodat hij precies
zes jaar
vakantie gehad zou hebben.

- aan “finnegan's wake”
schreef hij toch zeventien jaar lang
onafgebroken...

naar het casino, iedere dag,
en langdurig ontbijten en
wél discussiëren over politiek...

dobbelen, vroeg gaan slapen,
bloemen schikken.

maar dat kon hij niet, hij
moést
zichzelf
folteren

tot
àlles op was.















III. DE SPROOKJESKONING










mijn neef tsaar alexander
schreef in zijn sepiakleurige dagboek
ten tijde van het congres van wenen,
1815:

een schitterende dag,
erin geslaagd
al mijn vijanden lief te hebben!

net als van mij,
werd ook van alexander gezegd
dat hij, genetisch gedetermineerd,
een psychopaat was.

volkeren
genadeloos afslachten, boerderijen
platbranden,

staat veel minder laag aangeschreven
dan met de gordijnen dicht
wagner dirigeren.

- - - -

en behalve tsaar nikolaas zijn daar ook
mijn vriend keizer nero
en diens vurige gezangen...

toen er eens een germaans leger voor hem opdoemde,
tweehonderdduizend militairen,
wandelden-‘ie die monsters tegemoet...

zijn eigen leger
waren zieners, landlopers, harpspelers en dichters
en prostituees die hij liet coifferen...

maar de senaat hield keizer nero tegen.
en ook seneca!

het ergst vonden ze
dat ‘ie gezongen zou hebben,
en niet gevochten...

door mijn liederen zullen zij echter in tweeën splijten,
begrijpen jullie dat dan niet?
is er dan niemand die het inziet?

- - - -

ieder die voor mijn deur staat,
zal een andere keer moeten terugkomen.

om in gondels te worden weggeroeid,
valse maneschijn tegemoet,
zwanen van zilver,
voor die twintig dagen nog in het verschiet.

en geen rode kamers meer!
vrienden en familie, kennissen, diplomaten,
kwamen en gingen,
zonder achter zich de voorpoort dicht te trekken.

mijn identificatie met die vreemde vogels,
vissen jagend op het strakke watervlak,
is uiterst geforceerd en onoprecht;

zo is echter ook de smaak van december,
het diepe kruis in de witte sneeuw,
de germaanse bergen

waar ik met een klaroenstoot
het jachtseizoen voor geopend verklaar.

- - - -

altijd die waarschuwingen
voor altijd die reputatie!

de houdbaarheidsdatum van genegenheid
is erger dan de sterfdatum van een mens.

mijn adviseurs
zijn mij aan het uitleggen geweest
waarom ik
de laatste tijd
té zelfkritisch ben.

maar
in hun opvattingen over mij
reflecteren zich
hun eigen morele bekentenissen.

zich reflecterend aan mijzelf
spreken zij, zonder het terdege te beseffen,
over zichzelf.

toch duidelijk?
het gaat
over hun eigen verlangens,

zelfs in die oneindige scheldpartijen van ze,
in het voorbijgaan.

- - - -

het spijt mij anders oprecht.
hoe treurig dat ik
toch niet dat grote, witte, neutrale doek voor ze ben.

waarop zij, naar hartelust, hun gevoelens
van meerderwaardigheid zouden kunnen botvieren.

veeleer ben ik, zonder het te willen, die spiegel.
die spiegel in dat valse kaarslicht van ze.
in het kaarslicht zelf weerkaatst, onafgebroken.

hun eigen
spookachtige gezicht weerkaatsend.
in die spiegel.

hun vingers
branden zich permanent aan zichzelf.

- - - -

en begin deze mistige week
heeft er zich in uitgerekend de sint-augustinusgrot
in bazel
een archeologische vondst voorgedaan;

van mijn eigen, felomstreden kabinet
wist niemand er iéts van,
er was niemand die er iéts van wist.

enkel mijn persoonlijke begeleider,
met wie ik daags tevoren
tezamen was in het koffiehuis,
in het jachtdorp,

sprak mij er op goed geluk over aan,
die morgen -

en wel degelijk werd ik toen onverhoeds
een sensatie gewaar,
die mij beving;

er 
“stond iets op til…”

zelfs wist ik mij ertoe gedreven
om voor mijzelf
desnoods in een schouwburg

het juiste deel van het applaus
te zullen gaan opeisen.

meteen de volgende dag, een zondag, in de morgen,
werd mij valium
onder de neus gewreven.

als op een authentieke crucifix.
een schamele boerenkar.
in naargeestige sneeuwklonters,
op donkere rijlaarzen.

ze beloofden elkaar om,
dansend bij het kampvuur,
levend gevogelte te zullen verorberen.

geen aandacht trekkend,
knikte ik wie mij passeerde glimlachend toe.

en ik sprak:
ik wou

dat iemand ànders keizer was,
en niet ik.

dat ik iemand anders
om amnestie kon bedelen,
en niet andersom.

als in een kinderboek
viel ik dieper en dieper,
draaiend als op een spit.

- - - -

een schedel in mijn tien dunne vingers
- heer en meester…

de getrouwde zoon
van die generaal die werd gecastreerd
in de naam van de neogotiek.

voor een deel is deze grot,
waar wij ons nu bevinden,
tweeduizend jaar geleden
een crematorium geweest;

dit hier de pruiken van de vele minnaressen
van de legendarische clovis,
die werden hier gecremeerd;

en de sprakeloze torso’s
en de grijnslachende doodshoofden,

van de versteende bloesems
de ijsbloemen,

de pluimen van de rook
in elke smalle gang -

en toch doorstond ik
die rondleiding
zonder kleerscheuren.

- - - -

maar, zeggen nu mijn adviseurs:
er had zoveel méér ingezeten!!,-

terwijl
juist
zijzelf van
niks wisten!!

dat
was het keerpunt.

- - - -

in de meest verticale diepten
ben ik, zonder mijn delegatie,

wezens mogen tegenkomen
waar niemand verder enig benul van zal kunnen hebben…

van sommige dingen
heb ik wel moéten wegkijken

in het donker
onderweg…

het gros van mijn ministers veroorlooft zich intussen,
zie ik erg duidelijk, een soort klassiek ballet.
waarbij zijzelf, als dansers, elkaar vermijden.

en zelf durf ik amper nog buiten te komen.
diep in- en weer uitademend, wandel ik
langs oude schilderijen,

en druk ieder halfuur
de dolk een beetje dieper in mij.

het wanbeheer van de schatkist decennia lang,
de verwachtingen waaraan ik
onmogelijk tegemoetkomen kon.

door dit plafond zal er een licht vallen
langs groene, stoffige meubels…

- - - -

en dan uiteindelijk toch weer
wagner over de vloer.

die verklaarde zich
opgelucht; een heldere middag,
frisse buitenlucht

door
de hoogste vensterramen.

sommige van die gemaskerde vergaderingen vond ‘ie,
sprak ‘ie, claustrofobisch;
hierbinnen daarentegen wist ‘ie zich gewaardeerd
om de juiste redenen;

in dit
onderdanige vossengezicht,
om in uit te rusten.

doordat ik
bezig was
al onze papieren op orde te brengen
toen ‘ie binnenkwam,

heeft ‘ie mij
alles in één keer opgebiecht.

al leek het spoedig
alsof ikzelf de bedrieger werd...

- neen, riep hij met geheven handschoen,
ik niét!
ik zeker nooit!

ik niét zal je vrijgeven, kunstbroeder!
niet, sprak hij nog,
aan die nep-excentriekelingen!
die vrijbuiters!

verdorie, waarom ik hem ooit
mijn woord gaf -

in donkergroen wankelend kaarslicht
snauwden-ik
als eindelijk

luidruchtig
naar hem uit: lafaard!

wat?
wat zeg jij?

en ik hernam:
lafaard!!

hij
greep naar een van die kandelabers
maar schudde zijn hoofd
en vertrok...

- - - -

dat klopt, sprak ‘ie nog,
in de deuropening.
het spook dat hij was.
da's allemaal correct...

ik loop ondertussen door mijn kindertehuizen
alsof ik die zelf
in het leven riep.

ik laat er de windhonden dansen,
dat alles, dat is correct.

letterlijk was z'n eigen formulering geweest,
"vervangen" te zullen worden.

maar nu had die reusachtige, valse tijger het dus
doen uitschijnen
alsof zijn verraad zelfs een compliment voor mij betekende.

de man verdrukte mijn ambities, dat gaf ‘ie toe;
maar ik, sprak ‘ie voorts, verdrukte de zijne.

wij verdrukten elkaar.
enkel of alleen
om dichter bij het skelet te kunnen geraken.

een kruis in verticale sneeuw
met kerst en nieuwjaar in het vooruitzicht.

- - - -

en al die composities
waar die laffe ploert nu opeens van uitroept:
waardeloze troep…

waar heb ik mij dan mee beziggehouden?
mijn vriendelijkste adviseurs zelfs,
hebben inmiddels hun jassen uitgebreid weer aangetrokken;

om zich op die manier,
met een wuivende sjaal, een schuinse pots,
weggevoerd te laten worden -

hun droeve, nutteloze nalatenschap
zijn dingen die van geen tel meer zijn.

geen marmeren tabernakels zal het slagregenen,
geen engelen van arduin,
dat zie ik in.

ik loop vaak zonder kleren aan
te brandenburg
voor een sandwhich

langs tafels van crêpepapier
het afgezaagde, brandende kruis tegemoet.

in de lange, kromme, sombere tunnels van mijn kindertijd,
daar pas
ga ik aan het zingen.
vele, smerige liedjes ken ik,

en ik spuug op alle vensters - een sprinkhaan,
zo zit ik hier;

om in de richting van alle monarchen
die mij voorafgingen

een zure wind te laten
van schandalige drek - met opzet.

ik doe zo met opzet, ik wist dat ik het
op geen enkele manier zou kunnen winnen.

- - - -

en nu ben ik klaar voor die vijver.
de oneindige regenval
en de snerpende koude tocht

en de meest zinledige takkenbossen
plezieren mij zelfs
in de buurt van die vijver.

tot voor kort wist ik geen blijf meer met mijn eigen.
ik temde wilde dieren,
ik joeg ieder tegen mij in het harnas.

nu wil ik graag doodvriezen.
zonder dat iemand er weet van hoeft te hebben.

nu wil ik graag
de kruisen zien omkantelen.
















IV. HUISVADER-GEDICHTEN










PASTORALE


een zeer zachte bries draagt de klokken van de sint-eligiuskerk
haast onmerkbaar tot in de schemerrijke tuin waar ik werk.
aan een zoveelste bedding van sprakeloos stro, en zonder wrok,
zo dien ik als een misdienaar dit oneindige konijnenhok.

met een zingend hart veeg ik, als op vakantie een vrije klerk,
jullie eerlijke, droge keutels uit de zijden van dit perk.
en sla ik daarna, gestreng, tegen de grond met mijn stok,
dan rennen jullie erkentelijk vlug naar binnen voor een slok.

vaak kwam ik hier ook uitgeput in 't midden van de nacht,
en vond ik in het duister toch vanzelf die stille kracht.

benijden doe ik, zelfs met maar één schaap, een goeie herder.
hoe moet ik, vanaf volgende week, totààl zonder jullie verder?

in mijn dromen zal ik rond dit paradijs een tuinhek laten bouwen.
doordat ik jullie beiden zou wensen bij te houden.










HET VERRAAD


eerst beleefden we tezamen
de mooiste morgen van ons bestaan.
we keken tezamen naar pinokkio
en vergaten de tijd,

en toen zette ik jou in je buggy
en in je bruine jas
liepen we onder een herfstzon,
gedag zeggend tegen pinguins en fazanten

tot bij die lieve kinderen,
de jou een fopspeen aanreikende
drie moeders in een kring.

maar daarna zette ik jou achter dat hekje.
op die platte, groene mat.
en ik zei saluut. en ik wuifde nog.

en toen bloedde je tranen,
mijn enige kind.
toen bloedde je tranen en bloed.

doordat je slimmer bent
dan sommigen zouden willen.
met overschotten slim genoeg
om nu reeds
het kwaad van de wereld te zien.

alleen weer in de violetstraat
draaide ik,
landverrader,
mijn rug tegen de houten deur,
die bittere middag in september.










IN HET PARK


wat waren wij hier verloren?
waarom was hier alles kletsnat?
en heilloos, naar nooit eer tevoren,
de maan die zo vlug aantrad.

ik, die droomde van warmere landen
maar jij kreeg hier amper genoeg van.
je groef voort met je twee klamme handen,
je trok in die zandbak je plan.

een vader staat er vaak
ietwat verlaten bij;
voor hem is het dan zaak

te zorgen voor een sprei;
waarop hij straks, bij avondval,
zijn lammetjes gaarne bergen zal.










OGENTROOST


wanneer ik jou met mijn twee ogen
zie spelen op het tapijt,
dan zie ik amper
jouw prachtige krullen.

in plaats daarvan dwalen mijn gedachten af
naar grimmige discussies in het verschiet,
straks in de foyer van het station,
en jij zegt: papa - lachen!

zodra ik met die mensen heftig discussieer
over 'n al dan niet doorgestuurde e-mail,
om keer op keer

bedrogen te zullen moeten eindigen,
dan hoor ik niet wat ze zeggen,
dan hoor ik alleen maar: papa - lachen!










BUGGY


als jij onderweg in slaap valt in je buggy
blijf ik toch voortwandelen,
eender of we nog ergens naartoe hoeven,
net zolang als jouw slaap blijft duren.

zoals de koorknapen vroeger
bleven doortrappen met hun voeten
om de blaasbalg van het pijporgel
lucht in te blijven te blazen.

zodat de organist
mocht blijven voortspelen -
toccata en fuga in d mineur.

met als eindbedoeling, de hele schepping
te loven om haar perfectie,
haar almacht en oneindige glorie.










DE LETTERBAK


ik dacht: ik koop 'ns een letterbak.
omdat ik er als kind nooit één had.
zo'n letterbak geeft onderdak
aan smurfjes en een kleine kat

en raakt zeker met veel gemak
van het internet tot in onze habitat.
dan zag ik als vader, gestrikt in een zak
door de post, hoe dit wonder thuis aantrad.

m’n lief zei: zo groot, en van zo'n lelijke kleur?
waarom van plastiek, 't kan hier nooit door de deur.
samenwonen, sprak ik bot, is soms een beetje voos.

en zag mijn kinderen spelen - maar dan enkel met de doos.
al maakt zoiets van een mensenhart zelfs mettertijd geen moordkuil,
niet alleen staat nu die letterbak te creperen bij het groot huisvuil.










LIEFDE


alle vaders en moeders
zien hun kinderen doodgraag
maar als er objectief
een meting van bestond
dan was er toch
een grote kans

dat mijn liefde, voor de mijnen,
daar ergens helemaal bovenaan zou prijken,
ergens eenzaam aan de top.

een alsmaar voortdurende
explosie vanbinnen,

wanneer molly 's morgens
in die zoetzure
lucht van haar
volle, natte pamper
uit bed stapt 

en zegt:
“met deze kleine pareltjes moet je
wel heel voorzichtig zijn,

of komende van het rivierenhof,
vraagt ze mij:

“waarom heeft god eigenlijk
die vervelende
brandnetels gemaakt?”
       
- om het uit te drukken
in termen van geweld;

wanneer rocco er ook komt aangelopen en zegt:
“goeie morgen, papa,”-
dan voel ik
nagasaki door mijn hart scheuren.

als molly zegt:
“we gaan jou vandaag missen,”-
dan hoor ik
treblinka door mijn twee oren suizen.










DROOGKAST


ellentriek is goedkoper na tien uur ’s avonds.
het verschil is echt aanzienlijk.
dus mijn lief zal onze wasmachine
noch onze afwasmachine

ooit één seconde vroéger indrukken

dan getrouw om tien uur stipt.
- en hier ben ik om, na een verregende ondag,
in het duister in de lauwe keuken

naar binnen te benen; teneinde daar,

terloops, de machines te horen daveren,
de droogkast te ruiken, bovenal...

kale, kleine teddybeer, plooi naar binnen

voor het kleine in het nog kleinere
en doe daar je ogen toe.









bulderland ligt vol met zand
en panters van papier;

iedereen die naar binnen wil,
kan nooit meer weg van hier...


V. DE OPKOMST EN ONDERGANG VAN CIRCUS BULDERDRANG










olifant, olifant.
je bent de koning van disneyland.

vlieg jij van de winter door 
met je twee oren over de sinksenfoor 
of kom jij niet meer langs?

olifant, olifant. 
dumbo, zei de kermisklant.

er is geen sneeuw meer in de lucht. 
er is geen leeuw meer die naar jou zucht
met zijn poten in het zand.

olifant, olifant. 
olifant, o olifant.

sprint jij van de winter weg,
van lieverlede leeg lopen wij dan leeg, ik zeg:

de machtigste rivier hier
verlaat haar eigen water
voor de kaaiman zijn wrange snater.

voor tarzan angstige slangen
vervangen tangen van ijzerdraad
om tijgers aan op te hangen.

marmotten verrotten,
beren creperen,
giraffen beginnen te blaffen.

pinguins verdrinken hun kinderen in een tanker,
panters krijgen plotsklaps kanker.

en jouw allang zo schurftige, vunzige lange slurf,
heer olifant,
die schurft onderhand,

ach, neerslachtig tussen je slagtanden
leeggezwierde deegsliert
zonder onder- of zonder bijzondere bovenkant.

halt, schraal kalende dumbo toch, halt!
haast iedere stad ligt uitgestald 
in liederen uit buchenwald - 
ach komm bald wieder, 
olifant! olifant...

zo liep de tijd 
uit de hand.


























FRAGMENTEN VAN HET SLANGENMENS


ik ben het slangenmens.
ik kom als jij dat wenst.

soms klim ik in de takken
om een kakkerlak te pakken.

in het koninkrijk der olifanten
klom ik door de slingerplanten.

mijn bijnaam was bijna nabij.
vaak sliep ik op een sprei.
mijn moeder was een ei.

ooit werd ik ondergebracht 
in een oranje schrijnwerkerij.

waarom
verlangen jullie nu zo naar mij.

want ik weet goed wat ik doe
maar nog beter wat ik wil.

ik ben alleen maar op zoek 
naar een liederlijk verschil.

ben ik eenvoudigweg benig 
of heet in tweeën gevouwen lenig?

vind ik dit nu fijn 
of doet het soms pijn?

spastisch
of drastisch elastisch?

het liederlijke verschil
tussen geinig 
en weinig,
dat is wat ik wil zijn.

dus eerst verschijn ik
en dan verdwijn ik,
als in een epiloog.

en dan verdwalen wij
in een maatschappij,
zover over de regenboog.










HET GEWICHT VAN DE GEWICHTHEFFER


hij staat met zijn voeten in het licht.
hij is dat aan zijn maatschappij verplicht.
hij moet dat van zijn moeder in het gesticht.

hij staart naar die baar die voor hem klaarligt.
hij vaart met zijn vingers in de richting van het gewricht
hetwelk zijn knieën al bijna zwichten doet van jicht.

hij richt zich op, een opluchting verschijnt alras in zicht,
al glinstert daar in zijn ruggengraat geducht een bliksemschicht. 

het lijkt dus alleen maar hard alsof hij lacht.
het circus heeft zijn spankracht in zijn macht.  
zijn tepels, zijn toonbeeld van daadkracht.
hij is ouder dan zijn schouders, en da’s verdacht.

hij draagt, als ware het zijn vracht, zonder een klacht,
het gewicht van zijn gezicht.
hij doet dit met zijn ogen allebei dicht.

hij rekt zich uit, zeer vlug, terwijl hij kucht.
hij krijgt die stugge stang zodus overbrugd.
hij gaat niet langer gebukt onder zijn tucht.
hij tracht zijn eigen smachtende verlangen te vangen
in vogelvlucht.
op zich vast een tragedie, voor ons wellicht een klucht.
hij plugt.
hij hangt als een vrucht in de lucht.











DE VROUW MET DRIE BORSTEN


achter onze meest achterlijke barak,
onder een golfplaten dak,
buiten het vizier
van een dorstige kier,

tochtig en vochtig in het kouwelijke donker,
daar lonkt er ons getrouw onder d’r ouwe korsten,
de vrouw met drie borsten.

zoals die eens aanbeden werd
door o zovele vorsten.
door o zovele verbannenen
en o zovele geschorsten.

op wie zij voor elk, ook zonder kelk,
haar botermelk vermorste.

haar linkse tepel
verlept door de lepel
van een slap afhangende lepra-man
die het zuigen en het verbuigen niet loslaten kan.

die klost daar nu al hoeveel jaar?
o mammie, mammie, vermaal mij,
zo mompelt die maar.

haar rechtertepel, die aan de rechterkant,
die wordt bemand
door een soortement van olifant.

weet die slurpen met zijn versleten slurf,
zie die slodderen uit haar turf.

haar adem in de kale bomen
doet van betere tijden dromen.

d’r middelste nippel tenslotte,
die trippel,
die rotte, beknotte, beknibbelde stippel,

die niemand ziet
in dit verdriet,


die werd hier op aard
voor ons bewaard.
voor ons die verborgen abrikozentaart,
getrokken door het knekelpaard.

althans naar wordt beweerd,
voor onze koffie verkeerd.

voor ons die zonder een plons
in d’r spons worden gedrukt.

jij en ik, die zonder een snik
verstikt in d’r lange jurk,
dra lurken zullen aan d'r smaak van kurk.










HET LIED VAN DE KAAIMAN


in drijfzand werd die botterik ooit geboren,
in drijfzand zal die botterik ook vergaan.

wie grijpt dat grijze mormel morgen bij z’n oren,
wie zal het met een strijkstok durven slaan.

zijn kinderen door ons doorgespoeld, die hadden teveel gekrioeld.
eens raden, da's niet moeilijk, hoe die kaaiman zich nu voelt.

ons eiland schijnt begroeid door mooi groen koren,
toch mogen wij daar nooit meer wandelen gaan.

het monster gromt naar ons als nooit tevoren.
daarjuist werd het verjaagd van de jordaan.

zijn eieren geraakten onderkoeld, al hadden wij dat zo niet bedoeld.
geen wonder wat daar nu vanonder in die bodem per ongeluk wordt omgewoeld.

wie zal die arme kaaiman durven aaien,
wie zal hem durven strelen met een spaan.

wie zal dat eenzaam wezen durven paaien,
dat heeft tot dusver nooit iemand gedaan.

al hebben wij aldoor laarzen aan, in waarheid zijn wij naakt.
kijk hoe die kaaiman ons zo dadelijk reeds in tweeën kraakt.

in drijfzand drukt die draak ons weldra onder,
ook wij hebben geen been om op te staan.

in drijfzand zonder bliksem, zonder onweer, zonder donder.
en dan is het ook met ons voorgoed gedaan.










DE SECRETARISVOGEL


eens kwam hij van de regengoot
terecht bij slechte vrienden.
die zeiden hem, val nu eindelijk dood,
ze kunnen ons hier niet vinden.

soms aten zij een paddenstoel,
dat was dan goed bedoeld.
al kregen zij een vreemd gevoel,
het was nergens op gestoeld.

dus jullie beweren dat in dit riet
een witte termiet verschiet?

en jij zegt dat jij in dit hout
een slangenmens gevangen houdt?

die inhoud is van geen belang,
in zwang is daar de bulderdrang.
die gevuldere gang,
al decennialang.

het werd dus donker, ondertussen,
waar hij
zijn snavel schond.

een sombere voortent, zonder mussen,
waar zijn schrijftafel stond.

en nooit eens de zon, in zijn wagon.
alleen zeer soms, tijdens een bliksemschicht,
verkregen wij ineens een overzicht,
van hier tot ijselmonde.

gans dit land werd transparant,
gedurende één seconde.

dus dààr waren wij mee bezig,
en dààr gaan wij naartoe!
dus dit is onze lotsbestemming,
dit is wat wij doen!

welgekomen die paardendieven,
die chronische karavaan.

en dan weer, - ach! ach, smartelijk verslag!
weer duister en donker in het midden van de dag!

onder, sprak weer de donder,
naar de bliksem, ik verstik dit!

weer neer met een veer, iedere keer...
omlaag, naar omlaag, in die dompige kraag,
duisternis in dit circus...

meer duister dan de meest duistere formulieren
van de fiscus.

mijn hart is verward!
zong de vogel zeer hard.
en kraste zwart als roet.

en dan knarsten weer al zijn kettingen
en startte weer die stoet.










DE PADDENSTOELENRAP


pinnemuts,
we zien het aan je smoel
dat jij jezelf weer ’ns hebt gemeten aan die verboden paddenstoel.

vermoedelijk
vanwege het gevoel
altijd te moeten zien te overleven zonder een doel.

maar reken eens,
volgens rudie en roel
ben jij dus veel te vermetel om nu niet in te zien wat dit bedoelt.

als door jouw schuld
voor eeuwig onvervuld
integraal circus bulderdrang van deze wereldbol zal worden weggespoeld.

dus wat wij daarom dringend willen weten,
en zeker ook nooit meer zullen vergeten;

begin jij hier vanavond weer zo overdreven te zweten
en laat jij plotsklaps van die ronduit gordiaanse scheten
doordat jij, pinnemuts, inderdaad zelfs hebt gegeten
van

die adder?
die ladder?
die afgeknabbelde bladder van die slap lachende gabber
met z’n swaffelende gezabber aan die rotte paddestoel?
die van die modderpoel,
die verbrodde lodderboel?

want wat dan zo rap van die wadden?
wat at je van die wadden?
toch niet die kladden?
die klonters in die vodden van die bagger van die dobberman,
die brakken van die rataplan,
die brokken dan ook in die koekenpan?
en die geprakte pekel in die gekantelde ketel?

gesmikkeld en gesmeten
en alle reten ingevreten
in die voering van die roering van die bittere pandoering
van die glàdde paddenstoel,
die is van istanbul,
die giftige misteltoe.

die vieze vliegenzwam,
die van die plantstam kwam,
en die van dat slangenzweet
die kwaaie kwallenbeet verbeet.

en wat dan zo rap van die ratten?
wat at je van die ratten, toch niet die wratten?
de protten van die katten van de mottige tomaten
van die puntige patatten
van die natte ratatouille?

je hebt toch niet gedronken van die volle koeiensproei?
die bloederige bunzing i z'n bolle blunderboei?

want de hitte van de hutten van de pitten van de putten
van die pruttelende klitten 
in die schimmelende schudding
van die pudding van die paprika, meneer pinnemuts,
is van die ruftende guts
die in die pannenkoek diep in jouw platte broek
de muffe dumping is, die ontvette nepkroepoek.

als jij hebt geknabbeld van pandora’s kortsmosvloek,
dan moet jij straks ook proeven van haar malse moederkoek.

en in dat geval
is dan voor eens en al
hier iedere dierenstal
in vrije val.

en dan is bovenal
in ons diepe dal
jouw toekomst, pinnemuts, voor altijd perte total.










DE INDRINGER


aan het hek
in een auto
is er een gluurder
die naar binnen wil.

in knisperende mist.
niet ver van de oude toiletten.

daar was vanmiddag een repetitie.
de meeste danseressen bleven weg.
daarom is het daar zo stil.

doordat die zonderling
naar binnen wil.

die indringer.
in het gras vond reeds iemand zijn vinger.










DE BALLADE VAN HET KNEKELPAARD


het knekelpaard is niet veel waard.
het trekt de getijden bij zijn ijzeren staart
maar aldoor vermindert het vaart.

en breekt daar aan, als een grote wreker,
die alom gevreesde, eerste winterdag,
dan krijgt deze merrie voorzeker
een hysterische slappe lach.

naar dit nauwkeurig door onze secretarisvogel
genoteerd werd in zijn verslag.

al was het de levende kanonskogel
die het ondier als allereerste zag.
een donderdag,
onder een platte vlag.

eerst riepen wij: dat dier moet vrij!
inmiddels zitten wij hier met de schrik.

die lange sik in haar aanblik,
haar tweederangs gehinnik...

op het witte gras,
in zwachtels op het as,
overeind in d’r eigen karkas.

derwijs gaat haar dood komen razen.
alleen voor jou zeer traag.
zo neemt zij ons te grazen.
het is nooit voor vandaag.

vandaag zal die merrie
weigeren te steigeren,
aldoor het hoofd naar omlaag.

en dan plots als een baby toch tijgeren,
in een kinderlijke hinderlaag.









DE IRRELEVANTE MAN


hij was in een barak. 
zijn kop was in een zak. 
om kwart voor acht en tien voor tien 
mag iedereen naar zijn oren komen zien!
de woorden die hij sprak:

is dit mijn werk? zoveel voor zo weinig? 
ik stap als john merrick van nul naar oneindig...

het leven was karton.
alles voor één jeton. 
maar wanneer zij hem jenever goot,
een zomer dat onweerde door de goot,
dan leek het of het kon.

ik sta in gordijnen, mijn engel in blauw... 
ik hou van geheimen, ik hou van de kou...

de lavabo was heerlijk. 
de rest van de badkamer van beton. 
oranje was in haar nachtjapon 
het spiegeltje dat langs haar armen glom 
en toch bleef hij nog eerlijk.

ik ben hier niet voor een wasbeurt! 
wij zijn niet even sterk! 
ik moet met je praten, mijn liefde is mijn werk...

ik wil nooit meer 's avonds geld liggen natellen! 
gewoon de waarheid vertellen, 
en mooie verhalen

waar ze 's avonds 
de kinderen voor uit het bed halen 
omdat ik nonkel van ze mag worden...

en nooit meer van die borden in mijn leven!
als u mij wil vergeven — ik ben een mens!
ik ben een mens! 
een mensenstem is wat ik wens...

wijd achter de regen is hij nu,
en niemand kwam hem tegen.

alleen soms in een zeer ver land
daar zie je soms toch dat er een olifant
de stoeprand staat te vegen.










DE GESTRAFTE GIRAF



ik verdien jou.
in een vorig leven
heb ik zoveel gedaan voor jou
dat ik daar nog altijd op mag teren.

en toch,
ik merk dat ik je kwijt ben.
want je bent opgegaan
in rook, in rook

om te stikken.
en zo werd ik een gestrafte giraf.
een afgestrafte giraf.

verboden om
te voederen ben ik
en niemand kan mij nog gebruiken.










HET LIED VAN DE KNEKELMAN


haast elke dag en zonder konde 
doet de knekelman zijn ronde. 
zijn bleke kiezen klappertanden. 
afgebeten nagelranden 
rollen van zijn mond.

altijd is hij onderweg 
en dit is wat hij zegt:

ik zie geen mensen meer. 
ik zie alleen maar koppen. 
knikkende koppen met stokken eronder. 
strotten die spreken, beenderen die veren;

omhoog - en dan weer naar omlaag;
het hagelt vandaag 
en dit is wat ik vraag:

waar elke dag, ja elke stonde,
klokjes worden opgewonden, 
koning, koster, het speelt geen rol, 
ze lopen somber als ik kom.

maar is de dood geen heerlijk wonder? 
en het geraamte in het bijzonder?

ik bedel naar je schedel 
voor het haar dat van de vedel 
die ik op je ribben tellen kan 
een opzwevende snaar maakt,
da’s werkelijk kinderspel.

je bekken kan ik scheren 
om met bellen te overtrekken 
die dan zachtjes zullen schellen 
als een toverachtig requiem 
dat zich omkeert en je aanstaart 
of de sponde met zich meedraagt 
naar de laatste donderslag van je hemelbed,
de koffietafel werd gezet,
dat kwam ik je vertellen.

je hart is maar een mattenklopper 
stop dat in je vel.

je hart is maar een mattenklopper 
stopt dat, stopt dat in je vel,
dan leer je op een keer te leviteren 
in de muzikale hel.










DE BOEIENKONINGIN


in het diepst van onze herinneringen,
waar niemand in kan binnendringen,

in ingesneeuwde nederzettingen
van infecties en besmettingen,

weerklinken nog steeds ieder uur
jouw vurige naalden, jouw accupunctuur.

zing, wit schroeiende kettingen, zing,
ontgroei aan deze letsels als een boeienkoningin.

eergisteren stierf hier een ijsbeer.
die kreeg het gewoonweg te koud.
al gingen zijn klauwen tekeer
tegen het bladgoud.

en daags tevoren,
hoewel pasgeboren,
geraakte zijn nest ingevroren.

wat ook wij, mislukkelingen,
misdeden in onze verrukkingen,

geketend door teveel tegenspoed,
gesnoerd in onze tranenvloed,

in vensters,
klimmende gensters
en ijsbloemen zo grim,

zie neer desnoods alleen op onze versteende zeemeermin.
diepgevroren verdronken, verminkt in iedere vin.
vernietig haar vermoeide boegspriet als een boeienkoningin.

nederige godin in onze nederlaag,
getergde middelares, kom naar ons lazaret vandaag.

spreek, en breek ons.
scheer ons, en smeer onze zweren weer in.

genees ons van die winterzon in onze goederenwagons achterin.
begroet in het bijzonder onze bizon als een boeienkoningin.















VI. OKTUS, BOKTUS; HET LIED VAN DE PREDIKER










ongelovigen hier allemaal…
alleman hier heeft meer jaren in een kroeg gezeten
als seconden in een kerk...
luistert dan allemaal goed…

steekt uwlie duimen in uwlie vuisten,
gedenkt de pijn die ge krijgt van uwlie puisten.
gelooft in here christus z’n eerste visioen,
dan zal er de komende veertien dagen
nikske ofte niemand u kwaad kunnen doen;

in ontij en kwaal,
ter voorbereiding van ons allerlaatste galgemaal,
en om af te bleken ons schismateken,

daarom zijn we hier samen,
zet op een kier alle ramen
voor de brandende bramen;

in de naam van 's vaders,
's zoons en 's heilige geestes amen.


1. 
oktus boktus,
ne kalversteert da gekrokt is.

in het land van riddedebiesinaaie,
waar dat de kiekens uit hun gat kraaien,
veedieren met hunne staart bassen
voor kezebrooien die aan de wilgen wassen,

daar liep ik van huis
met ne schedel vol gruis
door schuim en as
door hagendoorns en hoog gras
- hoewel kik daar nikske verloren ni was.

m’nen hond lag te gapen,
m’n vrouw was aan ’t slapen.
m’n kinderen die wieren in onschuld geschapen.
m'ne lest geborene koste nog horen voorbij den beltoren
van de kapel van israël,
waar mageren hein van 't helse plein vol wrok en venijn
z’n wijwater drenste in drek en azijn -

as ik daarvan dronk,
wier ik gewaar dak in mekaar zonk.

eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan achter een trekpeerd z’n gebrekkige sporen,                   

tot vlak voor ne monnik,
da zag ik, da rook ik;

dië klampte mij aan, dië sprak: gaat - tot uw stallen,     
maar uit z'ne mond kwam d’r ne kikvors gevallen
met kaken die kwaakten,
met beenderen die kraakten;

- as ik daarvan vernamp:
maakten ik dak daar wegkwamp.


2.
aldus hoktus boktus,
ne kalversteert da gekrokt is
maar gekrompen ook, van de klamme kou,

zo schoof ik met m’n schouders
naar beneên door een schouw.

alsof kik terugkwam van ’t wc,
ston’ kik ineens in een café,

waar een traporgel draaide
en dikke spinnen naar binnen waaiden.

daar kwam d’r ne kleinen duvel veur
dië lag te brannen voor de deur;

hij bakte koeken voor alleman,
ik kreeg er een stuk of honderd van -
dan kreetten-ik hem toe: door wie z’ne strot of wanneer of hoe
gaat dezen deeg mij redden?
dan at ik ervan, ik wier ni goe -
da bleken pissebedden.

ne kromme meneer diën-at daar zat
en gulzig van z’n borden at
kreeg op z'ne neus een affreuze wrat,
al sloeg hem ze plat.

hij meende zich te krabben
maar tussen die kwabben
daar zat er intussen een muskusrat,
met de kop van een kat
da z’n eigen opat
                  
- as ik daarvan vernamp:
maakten ik dak daar wegkwamp.


3.
haat, kwaat, kweliaat,             
vergiftigde melk in ne krop salaat,
wa later ston'k op straat.

en ik wilden-er vanaf, van die kwellende straf.
strunkelend over sint-paulus zijn graf,
kusten-ik z'ne mijter, verkocht z'ne staf,  

blaffend tot god: verdien ik gene nieve numero?
te voet geraak in tremelo
doch doede me liever een peerd cadeau,
dan sloop ik alle muren van jericho.

da peerd da kwam,
toch wier ik bedrogen,
wel tam als een lam
was da blind aan allebei z’n ogen.

en z’ne rug was een brug
en die brug droeg mij weg tot over een heg
waar christus mij wachtte
maar judas met mij lachte,
en petrus apostel met brandende tangen
met z’n tenen naar omhoog tegen 'n kruis wier gehangen,
- zo vreselijk, zo kreetachtig en zo zwart;
ik kreeg het ervan, as 'k het zag, aan m’n hart.


4.
zutem zatem zagemeel,
het wier te laat, het wier te veel -

maar hoktus boktus, cornelius kiliaan,
zo is het mij vergangen, zo is het mij vergaan.

door pieken en parken 
die roken naar zwavel
sprong daar nog een varken
da kos klappen door z’ne navel.

en ik sprak: testrak hadde-kik gezwind een blind perdje,
is dat hier soms ni verscheë?
da varken zei neë,
da’s hier van de nacht ni voorbij komen reë.

toch wees hem het mij aan met een brandende spaan,
in een gracht waar al in acht jaar geen vocht had gestaan.
verdronken, gekrompen, verschrompeld, vergaan,
alsof ’t van z’n leven ni eens had bestaan.

snel greep ik hierom alle scheermessen uit m’ne schoen,
teneinde bekwaam van da varken z’n vel af te doen.


5.
aldus inderdaad haat en kwaad en kweliaat,
verkwanselt alle kwezels, want ik weet het, ’t wier laat -

maar zutem zatem zagemeel,
wa voor iet droog kroop er ineens naar omhoog in m’n keel?

eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan vloeiden-er, voelden-ik, bloed uit allebei mijn oren.

zo zijn ik alsnog door een weiland gegaan,
totdak daar ten slotte, onder de slagtand van de maan,
op onzekeren afstand
in sneeuwbleke nevels m’ne gevel ineens zag staan,

als slagroom in nen dagdroom,
zo schitterend wit verlicht, godlof!
ach, regenbogen die wieren rechtgebogen, godlof!

fornuis, slaagt een kruis
voor de wedergekeerde rietveldmuis!

maar ’t kon ni zijn as folterpijn.

morsdood over m’nen drempel,
z’n tanden alle uit z’ne mond,
zag ik hier in ’t schijnsel, m’nen eigen, nors zwijgenden hond
met vijgen en vettige vliegskes daarrond.

m’n eigenste vrouw bleek in de blaffetuur
ineengedraaid, al zeventien uur -
die kon zich al ni meer bewegen
zonder de koster z’ne zure zegen.

en m’n zeventien kinderen, die ik zo gere nog is éne keer had gezien,
die hun beenderen bleken verpulverd onder ne grote, vlakke steen -

wa kwam kik toch tegen,
wa ne gitzwarte regen.

o nog het vileinste
bekwam m’ne kleinste;
ik liep d'r n'r binnen,
z'n deur op z’n half -
ik zag in z’n wiege,
wa lag er?,- een kalf.

as ik daarvan vernamp, verkreeg ik ne kramp.
ne zekere siberische berenstamp.
en parachuteerden-ik
as van hunnen hemel gevallen kapotte kristallen
dwars door alle dunne daken
om te kunnen maken
dak daar wegkwamp,

in distels en doorns, takken, stokken, stenen,
met m’ne steert tussen m’n benen.
plat op handen en voeten, zo doen dieren boete,
in de brandende bramen,
doe dicht;
toe, doe toe; 
toe doe toch toe...
toe doe toe alle die ramen...

in de naam van 's vaders,
’s zoons, ’s heilige geestes - amen.















VII. STUNTGEDICHTEN














HOND VOND ONS TOF


hond vond ons tof.
hond kocht voor ons chocotoffs.
of bonbons vol room.
of rolmops soms ook.

soms wond ons op ook.
zo zond hond ons soms pornofoto’s door
voor photoshop.

kortom: hond kon voor ons.
hond mocht voor ons nog voort.

soms stond hond ook borg voor ons.
of toch voor ons kot, nog op school,
don bosco, zo’n kostschool.
hond stond soms borg voor ons kot.

tot plots ook wolf,
honds grootoom rolf wolf
voor ons opdook.

rolf wolf zocht hotdogs.
kom, hond, zong wolf.
koop voor ons stokbrood!
scoor voor ons worst voor op zo’n stokbrood
voor nog hotdogs!

ofschoon hond hotdogs stom vond,
toch zwom hond voor wolf voort tot noord-oslo,
- hond zwom vlot -,
of klom hond ook nog rond door oost-kosovo
voor nog hotdogs, of nog broodworst, voor wolf.

toch zong wolf: nog! nog!
of ook, - door zo’n brooddoos vol
droog, joods stokbrood
trof wolf zo’n dorst,-
zong wolf: kom hond, koop voor ons porto!
of kook voor ons ook zo’n pot
of zo’n kom
oxo
- hond dronk soms oxo -;
nog, nog, zong wolf schor. nog!

kortom, zo ontstond,
door wolfs komst,
oorlog.

ofschoon hond oorlog horror vond,
toch vocht hond, voor ons.
hond vocht voor ons voort,
hond trok ons koord.

tot hond, au fond,
nog won ook.

ook wolf vocht voort,
doch plots bood hond wolf oxo,
doch oxo vol boctor.
of zo’n goor sop vol potgrond ook.

hond schonk, wolf dronk.
hond klonk, wolf zonk,
voor schroot...

wolf kroop toch nog omhoog.
kloot, zong wolf!
oog om oog, zong hond!

zo schoot hond,
- zo’n schoonhond…
zo schoot hond wolf tot slot morsdood.










MISS PIGGY VIND IK LIEF


ziehier miss piggy.
miss piggy fietst in lier.
miss piggy wil hier, in lier, dikkie dik zien.
in die zin is miss piggy dikkie diks vriendin.

dikkie dikk ligt in die kliniék in lier.
die sint-michielsinrichting.
spierwit ziet 'ie.

dikkie dik is ziek.
syfilis in die kriek.
psychisch niet fysiek
is dit strikt klinisch misschien niet kritiek.

dit is niks, kniest dikkie stil.
cynisch is die pil, die ik inslik indien ik stik,
intriest drink ik die fristi die ik hier ingiet in dit blik.
ik pik die pili-pili niet, ik bik niet die kiwischil;
ik vind die kliniek hier tien,
min vier, min drie,
min drie: nihil.
die zitbril prikt hier kil!

tjie! niest 'ie diep.
snik, snift die creep.

dikkie di-ik! dikkie di-ik! gilt schril miss piggy, die nymf.
die disney-nymf, die zich in die lymfklierstichting slim in wringt.
zie wie hier swingt, sweety!

shit, schrikt dikkie dik.
die stinkbig?
riek ik die? hier in die lift?
die trilbil?
die milf?
dier pink in die klink?

instinctief vindt dikkie dik miss piggy primitief.
vindt 'ie die trien in skinny jeans misschien niet licht frigide,
flink sleazy twist dit dik wicht, vindt 'ie, in mini-string.

ik - ik - ik!
hikt die chick, ietsiepietsie tipsie - typisch...
die hippie die die is, tript, die schmink-freak flipt:
indien die bier in whiskey nipt.

miss piggy slipt, in dikkies richting;
kili-kili-kili, tjilpt die big intiem.
kissy quicky licky, klinkt dit crisisteam.

dit dier is lyrisch, grient dikkie dik.
zit ik in die strik?
splits ik die visstick?

fiks ik, flik ik, knip ik dit?
knik ik, flits ik, plink ik,
film ik, vink ik, link ik,
klis ik, blink ik, zink ik,
krik ik, kick ik, tip ik, tik ik,

vil,
wrik,
vis, gris,
grilspiets ik die diepvriesbikinisplit?

wipt dit, die tiet?

dit lied - is in die limiet.
hier,
nipt stipt,
iets nieuws, iets fris.
indien zich dit indient.

miss piggy wil inzien, in schier mystiek wit licht,
wie die kinky bink is
die viriel zich stript in die brits hier links.
wie is dit kwiek ding?
e.t.?
is dit e.t., sweety?

mis, miss piggy, licht dikkie piggy grif in.
die piwi, brieft 'ie die krielkip sip,
is prins filip.

sindsdien is niet dikkie dik;
sindsdien is, niet fictief,
prins filip miss piggies nieuw lief.
infinitief.










een gedicht dat je kan opzeggen in één grijns, die niet eindigt;
het eigenaardige grijnsgedicht.

HET GRIJNSGEDICHT


daar staat een eigenaardig kereltje.
het staat er al een erg lange tijd.
eerst denk je dat het daar alleen staat,
dan zie je inderhaast daarnaast een geit.

'n zeer eigenaardig kereltje,
niet echt een gezellig ding.
neen, eerder geheel in tegendeel.

z'n schedeldak, z'n grijze sik,
z'n niet erg hygiënische kin
grijnslachen ijzig nadenkend in je richting -

al ziet 'ie al knalgeel,
en dikwijls een tikkeltje scheel.

en dan die gigantische tanden...
die ziekelijk krankzinnige kiezen,
zie ze knarstanden.
akelig, ellendig en naargeestig, inderdaad...

en dan, naar gezegd, die geit daarnaast,
dat griezelige dier - ik krijg al schrik!!...

die geit die ziet,
in dat eigenaardige kereltje,
denk ik,
een geestelijke leider,
een geradicaliseerd syrië-strijder -

zie echter niet dat 'ie ziet dat ik dit zeg!!

hier alles alleszins ineens enigszins in één zin:
dat kereltje is de isis,
die geit de grieks-catalaanse crisis.

dat kereltje laten ze gaan,
die geit die gaat eraan.

en dit gedicht, dit grijnsgedicht, dit eigenaardige grijnsgedicht,
is eindelijk eigenlijk gedaan,
graag gedaan! 










M'N ZAAD IS OP


het ligt niet aan je lichaam,
het ligt niet aan je kop,
het is ligt niet aan je rotkarakter,
schat, m'n zaad is op.

en wat baat een of ander hooglied
wanneer ik enkel droogschiet?

waar slaat dat op,
m'n zaad is op,
m'n slurf ligt in het slop;

m'n scrotum is verschrompeld
tot een opeengefrommelde prop.

en wat, om dat te bevestigen,
nog rap gaan negenenzestigen?

te laat daarvoor,
de draad zit strop,
m'n bilnaad die is versleten;

de blok erop,
ook op die opblaaspop,
kom, laten we dit vergeten.

niet ligt het aan je lingerie,
niet aan je nieuwe job,
het ligt niet aan die whisky
want vanavond was ik bob;

maar laten we stoppen
onszelf te foppen.
al zou je d'r dagenlang keihard op kloppen
en kreeg ik een trio met lesley ann poppe;

wat bracht het op,
m'n sop is op
tot in de laatste drop.

al gauwer zou je zwanger worden
van kabouter plop.

al kan ik dus nog wel effe
rechtopstaand jou beffen,

m'n spel is naar de botten,
m'n zwengel is kapot.
m'n eikel die is naar de kloten,
m'n balzak een sjalot.

dus dat was in een notendop
een grote flop.

zo laat nog op die latexpop, 
da's noppes voor een koppel, kom,
kortom, kop op, 
m'n zaad is op  - full stop.










HET LIED VAN BUFFALLO BILL


ergens erger ik mij nergens erger aan
dan aan die indiaan.

ergens erger ik mij nergens erger aan
dan aan die indiaan.

niet aan die indiaan die aan die lange liaan
gevangen is hangen gegaan
maar aan die indiaan die aan die andere liaan
aan het veranderen is in een baviaan.

die magere indiaan, ze noemen hem adriaan,
vermoedelijk een boliviaan,
van hieren-af zie je hem niet staan, die onnozele indiaan,
wat is dat, ik kan die niet aan.

dus ergens erger ik mij nergens erger aan
dan aan die indiaan - ik kan die niet aan.

ergens erger ik mij nergens erger aan,
maar nu is dat gelukkig gedaan.










BAMBI WAS EEN BOFKONT


bambi was een bofkont.
maar ook een sloddervos.

bijzonderlijk wanneer die van die sprongetjes presteerde
door het sprokkelbos.

hopla!, babbelde bambi dan,
en knabbelde brokkeltjes broccoli los,
wuft huppelend tussen de mussen,
z'n poten voorover over het lover.

soms sabbelend op een komkommer,
zo lag 'ie te lummelen liefst in de lommer.

tot toch plots, vanop een rots,
iemand stop!, uitriep.

wie is dit, bibberde bambi bang,
dit bibberen wel in bedwang.

niemand, sprak strak iemand.

was dat de papa van bambi?
of anders de mama misschien?

neen, kijk daar: blijkbaar belemmerde
de best wel balorig geboren dumbo
dit hobbelige bospad wat.

dumbo, die rambo van dat bamboebos.
dat eenmans-baritontrombone-, fluit- en bugel-blaasorkest.
een stuntelende blunder dus nog op z'n àllerbest.

doch bovenal van bambi de bompa.
ja: dumbo was de bompa van bambi,
namelijk door adoptie.

hey, bimbo!, bulderde die behoorlijk betoeterde bompa dumbo,
met bimbo die bolleboos bambi bedoelend -

die, klaarblijkelijk, bijna belachelijk ogenblikkelijk
begon te blikkeren en blozen als een te dik dicht blik abrikozen.

want bambi, die was van bompa bang.
bambi was van bompa bang.

soms pakte bompa, z'n balzak bepotelend,
bambi z'n natte pampers af,
die dumpend op de dompige dubbelmatras,

en daarop dompelde bompa bambi soms in de zompige pompbak onder,
dat zo zonderling onder z'n zombie-achtig losgelodderde superslurf
blond opborrelende blubberbubbelbad -

d'r broddelde d'r wat,
in die braggel.

grabbelend door z'n bleke billen,
belebberde bompa bambi z'n beide ballen
tot die blonken tot bloedens toe,

en daarop pakte bompa dumbo bimbo bambi plotsklaps in de poep,
roepende - met de bluts en de buil, en de botte bijl:

bambi is een bofkont!
een professioneel zitvlak - en toch zonder vakbond!

ach, stap het af!, blafte bambi bompa nu dapper af,
meer van binnen puffend dan van buiten bluffend.

doch mompelend strompelde, op z'n verklonterde rotklompen,
die mottig verschrompelde bompa
reeds gerichter dichterbij.

dus bambi begon, tot slot,
want dit ging eigenlijk vlot;

bambi die bie die begon, onderwijl die duffe dumbo
z'n banjo ook volop betokkelen kon,
van die vlug vunzig pruttelende plumpudding te pompen
op die bombastisch gebochelde bompa z'n te platte plastron.

die laf afgezabberde lapzwans
van een dom omvallende slampamper
z'n als een te plotsklaps kapotgeknabbelde gasballon
gans afgebladderd
want drastisch belabberd rap slap zwabberend stuk flut bombardon.

aldus gaf die bompa bambi op z'n donder.
en dan bleek, als de bliksem, op één twee drie,
die arme, in z'n darmen warm geramde bambi
als een walibi zonder alibi naar walibi ribbedebie.






AARDVARK AT GRAAG KWARK


't was carnaval vannacht.
't was bal van al wat lacht.
althans alvast vanaf halfacht
aan 't strand van cadzand;

waar, aan dat laag grasland,
dat prachtcarnavalbal plaatshad
dat aardvark gaf.
aardvark van 't stadspark.

vandaar dat tarzan daar al aankwam -
want:
aardvark was tarzans trawant.
al was dat vandaag wat cassant.

want wat was aardvark kwaad.
tarzan wàs laat.
tarzan kwam van brasschaat.

ach ja, sprak tarzan dan tam.
'k zat krap van kas, da's al.

krap van kas, dat zal, kwal!
platzak ja, paljas!
grapjas! zatlap!
 
raar, wat aardvark waarnam,
maar tarzan wàs wat zat.
van twaalf cava's van 't vat.

ach wat, van 't tapvat? sprak aardvark plat.
ga dan maar rap van dat banaal kabaal daar vandaan, man.

ga maar rap naar kazachstan.
vaar maar naar bagdad.
graaf dat pad naar 't panamakanaal,
maak haast, ga naar darmstadt.

ja da-ag, sprak tarzan traag.
waarna, - ach karma -
aardvark tarzan braaf landwaarts zàg gaan -

maar dan naar canada.
waar tarzans mama, santa-barbara,
aan haar kraakpand,
haar praatbarak van lavazand,
haar gastmaal gaf vannacht.

aan haar hangmat, haar slaapzak.
aan haar blaasmatras,
waar tarzan laatst
haar plaat van abba graag aanbad,
maar dan
haar naald daar alsmaar aan brak.

'k dwaal af, dacht tarzan laf...
mama kamt haar haar, da's klaar;
da's hààr haarlak, aan dat glasraam -
maar; wat zag tarzan vlak daarnaast?
naast haar wasmand?

parmant, galant, kalm-aan,
charmant als haar sjamaan,
zat, wars van argwaan, slang, ralf slang,
aan barbara haar bacchanaal aan.

kak, sprak tarzan strak...
ramp, ach kramp...

want ja; tarzan was lang bang van slang...
tarzan dacht dat slang satan was.
vals van aard want glad van staart,
brandhaard van traangas aan barbara haar plataan-tak.

al had slang daaraan lak.
slang was barbara haar schandknaap.
haar arm schaap, haar schat, haar slaapaap.

sprak tarzans mama, santa barbara: abracadabra,
dan - tjakaaa! caramba!
dan zag slang, aan haar kaasplank,
mals, want gaar, haast àl haar waar panklaar;
zalm, garnaal, patat, fazant...
tartaar, banaan, saffraan... wat sambal...
braadkalfslam - maar dan halal...
baclava...
alsmaar massa's drank - van ananassap.

njam njam, sprak slang, njam njam.
dat smaakt, wat barbara maakt!
wat barbara gaf , van haar karaf!
dat spat, dat nat!

waarna tarzan aantrad...
fataal langs barbara haar lantaarnpaal...

-ha!, sprak slang nasaal.
schaats naar mama, ja.
ga maar aan haar wasbak staan,
vat haar vaat al maar aan.

da's vast wat abstract,
maar daar slang last had van cataract,
zag slang daarna pas
dat tarzan gans naakt was.

dat dat vast cadzands nààktstrand was,
dat palmstrand waar tarzan daarstraks
vandaan kwam als straatarm karkas,
als van dat strafkamp van alcatraz.

ja, tarzan was naakt - maar:
wat was tarzan dan kaal.
wat schraal...
daar wàs wat schaamhaar, daar laag,
aan tarzans kaaskraag;
maar wat hangt, zag slang, aan dat vaag, vaal schaamhaar,
tarzans paal daar slap.
tarzans lans, tarzans lapzwans,
was slap als pap van drap.

al was tarzan als vakman para,
vannacht, dacht slang, staat tarzan, spagaat,
haast als castraat paraat.

da's waar, aal, sprak barbara schandaal.
aanvaard thans, wat tarzan allang was.
sla haar maar lam,
maar wars van tamtàm,
was tarzan allang
half man - half madame.

aarrgggl,
dacht slang wrang.
barst, da's kras...
snap dààrvan snars...
- - tarzan half madame?...

maar ja: vandààr dan tarzans hàndtas...
tarzans mascara vannacht...
tarzans armband van smaragd, van acht karaat...
vandààr dan vaak, als tarzan paaldanst,
van pardaf tarzans frak van astrakan...

maar kàn dat dan? 
da's maf, da's straf.
m'n zak zakt af, 
sprak slang vlakaf.
'k sta paf!

staak al dat smaad, gaf barbara haar tractaat.
als man, gaf barbara praatgraag aan, aangaand tarzan,
als man had tarzan kracht, van vaart;
maar als madame was tarzan zacht van aard.

als man van staaldraad was tarzans zaad als straatafval -
maar als madame was tarzan femme fatal.

als man was tarzan hard fan van stan van samang -
maar als madame was tarzan aartsfan van raf walschaerts.
daar kwam tarzan haast klaar van...

althans: vanaf thans was tarzans naam chantal.
chantal van 't galabal.
dat was: tarzan slash chantal.

maar aardvark, dàt was wat barbara dwars zat,
aardvark at graag kwark.
aardvark was krank van haar ham.

vandaar dat dat lastpak,
naar barbara haar klaagzang afstak,
straks aan haar afdak langskwam.

maar dat bracht dan ambras.
daar kwam dra drama van.
daar dat half kalf, dat aardvark was,
tarzan lààkt als madame.
ja, wàlgt daarvan.

rap! gaf slang dan raad.
pak dan rap barbara haar badpak,
van haar wasdraad.
da's chantal haar maat.

pak dat badpak van strak zwart kant,
al zag dat transparant, haast als plakband!

ja, da's wat smal, past chantal.
waarna barbara haar aanmaant:
jank maar al!

ja: sla al alarm, aardvark blààst warm!
dat manschap vraagt wraak,
dat raaskalt maar raak als blaaskaak!

aandacht, halt!
lalt, bralt, blaft, balkt, mank van stank,
aardvark vrank aan barbara haar klapbank.

maak plaats, bastaardslang! haarbalzakslak!
haal babs haar dagkaart!
ja maar - ja maar - basta!
maal babs haar pasta!
bak haar taart van paschkakaas -
aardvark alfaman, aardvark baas!

laat dat! slaakt barbara,
daar haar sandaalslaaf slang aardvark al aanvalt, 
ach, kaakslag!
al pakt vlak daarna barbara haar slagzwaard,
daar aardvark slang afslaat.
chantal plant al haar hartaanval, van faalangst,
maar van barbara haar hand vangt aardvark als blaag
vandaag dat hard pak slaag als van haar kapzaag.
baf! van haar staf,
tjak! van haar matrak,
pats! van haar karwats.
knal! van haar sambabal.

dan  snapt, stapt, trapt,  krabt, klapt, flapt
vlamt, ramt, stampt,  knalt slang aardvark
als naar japan,
dwars langs mars,
plankgas naar 't walhalla -
aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa!!!
-kassa 12! kassa 12! -
daar kraakt aardvark,
astraal,
van àl wat was, vandaan.

pas lang daarna, acht jaar daarna,
paasmaandag,
maar dan dwaas als was dat als paashaas,
landt aardvark, als straf,
baf, aan dat graf, dat massagraf,
waar marx, karl marx lag,
al acht jaar lang.

dat was - ai; dat was - au;
dat was - kladderadatsj! baf, bam, bang!!
dat was aardvarks afgang.






VIII. VIJF LIEDEREN EN EEN UITLEIDING






KOORSTDROOM


traag drijft mijn droom door een stroom van droef verdriet.
droever dan vandaag voorbij die zoom die kromgroeiende boom
die dorstig naar mij ziet.

als ik een brief naar jou schrijf
en in die zin liefde bedrijf.

droef ook weerkaatst de maan die laatste traan die mij onlangs verliet
maar die ik hier als dierbaar bloed, als eb en vloed,
alsnog voor jou vergiet.                                                                         

in die rivier waarin ik verstijf
als ik over dit lover naar jouw lichaam langzaam overdrijf.   

neen, eender naar waar je rent, ook door onverkend, vijandelijk gebied,
toch word jij aldoor van hoog door een soort van arendsoog
van zeer nabij bespied.

glinstert ginds immers niet diezelfde maneschijf,
schuins door de ruiten van jouw buitenverblijf?

stijf blijft mijn lijf dat jouw stijve lijf verlangt.
als bloed aan mijn boezem die jouw zoete zoenen vangt.
als ik, als een salamander, op jouw bunker nederzijg
en, als was je van een ander, naar jou hunker, naar jou hijg.

droef zo vloei ik als van azijn dwars door een pijn die niets ontziet.
doordat jij in jouw ontrouwe zon als een kameleon
aldoor van kleur verschiet.

als ik als een waterval mijn twee polsen openwrijf
en als bladeren mijn aderen bijeen rijf.

stijf blijft mijn lijf dat jouw bovenlijf verlangt.
voel hoe gauw jij bont en blauw ondersteboven aan mijn getouwen hangt.
als ik als een valserik jouw vissersschip bestijg
en in je gewraakte haven naar jouw naakte navel neig.

lauw, grauw, grijs en loom groeit als een fantoom in dit kromgetrokken riet
een zeer deerniswekkend aroma van nevels en van stoom
dat wel weldra vervliet.

als ik jou streel met een twijg.
als ik jou neem, als ik jou krijg.















VROEGER WAS ALLES BETER


waarom ben jij niet gekomen,
o heimwee?
omdat deze week
nooit geweest had mogen zijn.
daarom ben jij niet gekomen.

vroeger was alles beter,
vroeger was er geen probleem. 
niemand had er kopzorgen
en morgen telde nog niet mee.

voor iedereen had elke schoen een veter,
trouwringen hingen aan een touw.
van wouter, van jozef en van peter
pronkten d'r foto's op de schouw.

en trouwens, vroeger was iedereen ook mooier.
de mooiste vogel lieten ze uit z'n kooi.
m'n jasje lag toen nog niet bij de looier,
alles viel vanzelf wel in z'n plooi.

voor iedereen had ieder ei een dooier.
op café was d'r nog niet dat hels lawaai.
en jij moest niet gaan lopen naar je pooier.
op je schouder zat er een papegaai.

en vroeger gaf je mij een fooi,
dat hoefde toen geen eindeloos pleidooi.

de dood was nog niet uitgevonden,
begrafenissen waren d'r nooit,
en op de barbecue geraakte zelfs de koudste
schnitzel nog ontdooid.

waarom blijf ik zo van jou dromen,
o heimwee?
omdat iedereen weet dat ik als ik hier nu breek
dat ik dan nooit nog overeind zal komen.
daarom blijf ik dus zo van jou dromen.

vroeger was alles beter.
de maan was gemaakt van goud.
de dagen voelden zoveel heter,
de nachten lang nog niet zo koud.

ons sentiment verkocht per centimeter.
klokken klonken lang voor dag en dauw.
de eenzaamste aardappeleter
gaven ze nog gratis kabeljauw.

zelfs al was ik vroeger soms misschien een schooier,
ik brouwde wel m'n soepje van savooi.
aan tafel had ik ook een suikerstrooier,
aan twijfels vielen we nooit ten prooi.

zelfs al was ik vroeger best een armoedzaaier,
m'n zadeltas zat vol gezogen zout.
hierbinnen speelde vaak een platendraaier,
uit de hemel viel d'r aldoor havermout.

want vroeger had ik een vrouw,
toen dacht ik niet de hele tijd aan jou.

kinderen deden hun communie in het blauw -
of in het groen,
onze kleren kleurden toen
ook lang nog niet zo grauw.


daarom verlangt de kou
daarbuiten in de takken van de bomen
van heimwee
naar heimwee
naar heimwee weer terug.










HAD IK HET MAAR NIET GEDAAN


mijn god, wat heb ik verkeerd gedaan,
hoe kon ik het laten gebeuren?
waarom heb ik jou alleen laten staan
om hier nu langzaam in tweeën te scheuren.

we waren tezamen een café ingegaan,
voor een koffie een sigaar een likeur.
toen was er die dame die iets te spontaan
naar me toekwam in dit interieur.

ze zei: mooie kerel, waar kom je vandaan,
ben je een pooier, een portier of een chauffeur?
met jouw fiere lichaam wil ik er tegenaan
ga je mee naar achter die deur?

terdege streelde dit m'n eigenwaan,
al speelden-ik zelden met vuur.
al had ze wel zeer weinig kleren aan
geen zin had ik in avontuur

dus god, ik kan dit gewoon zelf niet verstaan,
hoe kon ik het zomaar goedkeuren?
was het de schuld van de gloed van de maan
of een overvloed van rozengeuren?

jij zei me het bestaan is een lach en een traan,
al eindigt het wel eens in mineur.
ik telde m'n sterren, ik koos voor de baan,
ik stelden-ons beiden teleur.

en van die vreemde mevrouw in m'n auto vooraan
bestudeerden-ik als een volleerd voyeur
in het bijzonder d'r hals als van een zwaan
die gaat zwemmen in een gitzwarte kleur.

in het begin liet zij me begaan
maar daarna nam ze het stuur
en voerde me langs een sinistere laan
in de richting van een schuur.

heer en meester, waar meenden-ik in mee te moeten gaan,
waarom mij daar zomaar besmeuren?
wij tweeën nu voor eeuwig voorbij voortaan
hier zal ik voor altijd om treuren.

na al die diepe dalen door jou doorstaan,
arme liefde waar ik hier mee leur!
eerloo,s zo ordinair vreemd te hoeven gaan,
ach, droeve wereldprimeur.

die vrouw in die graanschuur, dat obscure vaticaan,
bevrijdde zich van d'r ceintuur.
ze bleef op mij inslaan en prevelde simultaan:
nu eenmaal is zo mijn natuur.

tot op den duur een bedremmelde haan
driemaal kraaide daar jij daar verscheen.
en je sprak: ach, vitalski, wat heb je d'raan?
en je draaide je weer om en verdween.

vandaar dat ik ween:

had ik het maar niet gedaan,
had ik het maar niet gedaan.
was ik maar nooit met die hier mede gegaan,
had ik dat maar niet gedaan.

had ik het maar niet gedaan,
had ik het maar niet gedaan,
bevoer ik die baren maar nooit zonder spaan,
had ik dat maar niet gedaan.

ik wil geen verleidingen,
die wil ik niet meer in mijn buurt.
ik wil van jou geen scheidingen
door wat de duivel naar mij stuurt.

dus laat thuis die ergerlijke tijdingen,
die maken een mens overstuur.
vergeet ook alle valse verblijdingen,
die smaken nadien dan weer te zuur.

en ik wens van dit lemmet geen snijdingen meer,
in steeds hier dit ene, zelfde kwetsuur.
zelfs behoeven we geen bevrijding
met onze rug nochtans tegen de muur.

ik spring in het vuur;

had ik het maar niet gedaan,
had ik het maar niet gedaan.
waren we maar nooit bovenop die tapkraan gaan staan,
hadden we dat vooral maar niet gedaan.

had ik het maar niet gedaan,
had ik het maar niet gedaan.
bleef ik maar weg van die gebluste vulkaan,
beleefden-ik geen kus van die groene varaan,
bloemen verwelken - en schepen vergaan

maar die wroeging 
om wat ik jou eertijds vrijwillig heb aangedaan,
die vervloeking, die verdoemenis,
vermoedelijk zal die voor altijd en eeuwig
moeten blijven voortbestaan.

dus had ik het maar niet gedaan.






VER OVER DE REGENBOOG


ver over de regenboog,
scharlakenrode kleuren;
vegen deze tranen droog,
ademen in mijn oog.

maandag, vele dagen geleden,
geleden en ver vergleden,
zonder een aanwijsbare reden op een slede,
ver vergleden naar de grijze zee.

naar ver waar de arend vloog,
hoger nog dan zijn veren,
gij die mij bedroog
voor een liefde die mij beloog.

ver over de regenboog,
voor oorlog of onweder geboren.
voor een gevederde weerwolvin die mij bevloog,
vol van tepels waar eertijds ook christus aan zoog.

zovele honderden jaren geleden.
in een verleden dat zich ontkleedde.
staand op een ton op een toog op café
brak jij mijn hart traag in twee.

bloediger nog dan hoe de adelaar zich bewoog,
in een boog boven vreemde rivieren.
in een vlag vastgebonden aan je allerhoogste masten met je mee
als een karkas voor de scarabee.

en de eenhoorn keerde zich en psalmodieerde,
hoog boven de zee.
en toen kwamen er onze zeemeerminnen,
en die zongen met die eenhoorn mee;

voor de mijne, volg voortaan de zijne.
langs oceanen vol warme tranen.
volg onze treinen voortaan tot aan het einde.
tot aan de staven van iedere haven.

daar waar we leeuwen sinds eeuwen
graag levend begraven.

want ver over de regenboog
wou ik jouw schoonheid verscheuren.
aandachtig als een archeloog
klauterden-ik naar omhoog.

en dan even, zeventien eeuwen geleden,
nog steeds onderweg naar dat eden,
halsoverkop als een afgeknalde ree
als een icarus dus terug naar benee.

in nevelsslierten en ontij ontwaarden-ik hier toen
een eenhoorn,
die allerlaatse die ik hier gedoog;

namelijk gij, die nog één keer de hemel uitspoog,
ver over de veroverde de regenboog
waar ik tegen vloog,- zonder mededoog.






JONGEN VAARWEL


jongen vaarwel, jongen vaarwel
al was je vaak aardig je bleef een rebel
jongen vaarwel het is geen kinderspel
hier neem snel ons geld voor een volgend hotel        

doe ons nu maar dat plezier
proef nog een keer van ons bier
je voelt je vast nietig maar wees niet verdrietig
morgen ben jij niet meer hier

dus jongen vaarwel, jongen vaarwel
je velerlei bezwaren, die zijn van geen tel
jongen vaarwel, loop naar de kapel   
oftewel ziehier op tafel jouw arrestatiebevel

boven is er ovenvers brood
mijn jongen daarvan wor je groot
je bent hier niet nodig, nee zelfs overbodig
en morgen zijn wij allemaal dood

dus jongen tot ziens, in jouw felblauwe jeans
zelden gebeurt er iets geheel onvoorziens
jongen adieu tot jouw jeugdige milieu
geheel jouw omgeving is jou stilaan beu

je kwam terug van zes jaar op zee
je moeder zei eet vlug wat mee
dan zuchtte jouw vader ach laffe landverrader
en jij werd kwaad voor twee

je vader die smeet met een fles
maar jij geef maar toe greep je mes
hij tolde in het er rond er tuimelde bloed uit zijn mond
nu moet jij een gloednieuw adres

je rende als een held door het veld
je dagen die waren geteld
je moeder zei 't moet want hij meent het wel goed
maar het eindigt toch steeds in geweld

dus jongen vaarwel, jongen vaarwel
nu wel vrijwel zeker voorgoed vrijgezel
jongen vaarwel in jouw grauwe luipaardvel
maak je al maar klaar voor jouw laatste duel

schouder nou gauw jouw geweer
en schiet voor z'n vel neer die beer
ren door de regen, kom ons nooit meer tegen
dit was de laatste keer - dat we

zongen vaarwel, jongen vaarwel
je zal spoedig wennen aan jouw gloednieuwe cel
slaaf in de hemel oftewel meester in de hel
maak je al maar klaar, daar weerklinkt de bel

dankjulliewel, dank jullie wel






UITLEIDING: MIJN BEROEMDSTE GEDICHT


ik was een zanger,
maar ik was mijn stem kwijt.

dus liep ik naar de dokter -
maar de dokter
lag met griep in het ziekenhuis.

dus liep ik dan maar naar de politie -
maar
de politie
hadden ze juist in de nor gegooid.

ik dacht: da’s niks, dan loop ik maar naar de pompiers;
maar de pompiers
stonden allemaal in brand.

ik dacht: dan gaan ik maar wat voetballen -
maar
vooraleer ik een pass kon geven,
was de keeper d'r al mee bezig
een voetbal in z'n eigen goal te trappen.

ik zei: god, wat kan doen?

te vroeg is het om te gaan slapen,
te laat om op te blijven.

te nat om buiten te komen,
te droog om binnen te zitten.

-wat nu!

god zette zijn bril af, en sprak:
don vitalski, ik zie u graag;
maar ik ben bang
dat ik u vandaag niet kan helpen.